Lees de eerste 3 hoofdstukken van Stranders!

Denk jij dat je zomaar van alles kunt denken, zonder dat dat gevolgen heeft? Dat je veilig bent voor je eigen wensen omdat ze toch niet uitkomen?
Vergeet het maar.
Hieronder staan de eerste drie hoofdstukken over Job. Een doodgewoon kind, met een doodgewoon leven, net als jij. Tenminste… dat is wat hij, net als jij waarschijnlijk, altijd dacht.

Tegen de tijd dat jij de eerste 3 hoofdstukken uit hebt zul je hebben ontdekt dat niets minder waar is. Dat in minder dan geen tijd je leven kan veranderen van een doodgewone sleur, in een nachtmerrie-achtig avontuur. Eentje waarin niets meer is wat het ooit was.
Eentje waaruit Job misschien nooit meer weet te ontsnappen…

Maar laten we bij het begin beginnen:  


.1.

Rotzusje

H1 nieuw Rotzusje

         ‘Kun je er zelf afkomen of is het te hoog?’ 
         ‘Te hoog.’ Kaatje’s beentjes bungelden omlaag en haar hielen tikten zacht tegen het muurtje.
         ‘Durf je te springen?’ 
         ‘Nee.’
         ‘Mooi zo.’ Job deed een stap naar achteren en knikte tevreden. ‘Ik speel één partijtje en dan gaan we naar huis.’ 
         ‘Mag ik dan op je rug?’ Ze keek hem hoopvol aan.
         ‘Misschien.’
         Met een klap sloeg de voetbal tegen zijn benen.
         ‘Kom je nog, babysitter?’ Achter hem begonnen de jongens te lachen. ‘De stervoetballer heeft het weer eens te druk met op zijn zusje te passen!’ 
         Job smeet zijn rugzak onder Kaatje’s voeten tegen de muur. ‘Ik kan niet wachten tot je oud genoeg bent om op jezelf te passen,’  mompelde hij. Toen draaide hij zich om en rende het veld op.

Job’s ouders waren drukke mensen. Zijn moeder had een nagelboetiek. Voor een hoop geld kon je er je nagels laten knippen, vijlen, verven of kartelen. Ze versierde de nagels van bruidjes met diamantjes, stempelde roze roosjes op de nagels van huisvrouwen en zette de lange nagels van zakenvouwen strak in de lak. Als je wilde kon ze zelfs je familieportret op je duimnagel schilderen. Als je familie niet te groot was tenminste.  
Je begrijpt dat mevrouw Grootman het erg druk had met al die nagels.
         De vader van Job was beleggingsadviseur. Het enige dat hij nodig had was zijn mobiele telefoon. Daar deed hij alles mee. Afspraken maken, zijn krant erop lezen, de beurzen en zijn emails checken; hij kon er zelfs mee bellen. Zijn werkkamer kwam hij alleen uit om naar de wc te gaan. Dan speelde hij een spelletje RISK op zijn telefoon. Voor zijn ontspanning. 
Je begrijpt dat Meneer Grootman het erg druk had met zijn mobieltje.   
         Job maakte dus meestal zelf zijn ontbijt klaar en eigenlijk vond hij dat helemaal niet zo erg. Hij kon kiezen wat hij op zijn brood deed voor tussen de middag en na school was er niemand die aan zijn hoofd zeurde over huiswerk. Als hij ’s avonds maar zei dat hij de hele middag had zitten blokken, kon hij doen waar hij het allerbeste in was: voetballen. Hij wist zeker dat hij bij het nationale elftal zou kunnen komen. Als hij dat zou willen tenminste.
         Als Job enig kind was geweest had hij een prima leven gehad.
Maar Job was geen enig kind.

Hij schopte de bal met zo’n kracht in het doel dat het net ervan kraakte. Joelend  sloegen zijn teamgenoten hem op zijn rug.
         ‘Wij winnen. Voor de hoeveelste keer ook alweer?’ Sil, de middenvoor, lachte breed.
         ‘Komt alleen maar omdat jullie Job hebben,’ verdedigde de keeper van de tegenpartij zich. ‘Hij schopt zo hard, die ballen kan niemand tegenhouden.’
         Job grijnsde. Drie doelpunten waren er vandaag gescoord en allemaal door hem.  
         De straatlantaarns sprongen met tinkelende geluidjes aan en de jongens liepen naar hun tassen langs de rand van het pleintje. Ook Job draaide zich om naar het muurtje waar hij zijn zusje op had achtergelaten. Zijn tas stond nog op dezelfde plek maar het muurtje was leeg. Kaatje was verdwenen.   
         Hij vloekte binnensmonds en rende naar zijn rugzak. Het ding was ingedeukt. Ze moest het hebben gebruikt als afstapje. Job kon zich wel voor zijn hoofd slaan. 
         ‘Kaatje!’ riep hij. 
         Een paar van zijn teamgenoten keken verbaasd om. Hij klom op de muur en boog zich eroverheen. Een ekster vloog op uit de struiken maar van Kaatje was geen spoor. In gedachte zag hij zichzelf tussen zijn ouders in op de bank zitten. Ze keken naar de nieuwslezer op TV die met een ernstig gezicht berichtte: ‘
Het vijfjarige meisje verdween terwijl haar onoplettende broer van negen, vijf meter verderop een partijtje voetbal speelde.’
         Job kneep zijn ogen dicht en schudde zijn hoofd zo hard dat zijn oren ervan gingen piepen.
         ‘Het is niet eerlijk. Ze kunnen toch niet van mij verwachten dat ik haar de hele tijd bij het handje houd?’ 
         Hij rende naar de rand van de stoep en keek om zich heen. De straat was leeg. Een druppel zweet liep langs zijn slaap naar beneden. ‘Waarom laten ze mij dan ook altijd op haar passen!
Zij wilden toch kinderen?’  
         ‘Ik heb haar!’  Timo, de keeper, stak zijn hoofd boven de vuilcontainer uit die naast het muurtje stond en zwaaide.
         Job rende naar hem toe. Achter de container zat Kaatje. Voor haar op de stoep lag een bergje takjes met eromheen een cirkel van kleine steentjes en blaadjes. In haar hand hield ze een flessendop.
         ‘Ik ben me kapot geschrokken!’ riep Job.
         ‘Sorry.’ Kaatje keek met grote ogen naar hem op. ‘Ik wilde alleen maar even spelen.’
         Job veegde met zijn hand over zijn gezicht. ‘Ik zei toch dat je moest blijven zitten? En waarom kun je niet gewoon antwoord geven als ik je roep!’
         Kaatje’s onderlip begon een beetje te trillen.
         ‘Rustig nou maar. Ze is nu toch terecht?’ suste Sil die erbij was komen staan. Hij gaf Job een knipoog. ‘In het vervolg zul je alleen wel een hoger muurtje voor haar moeten zoeken.’

         ‘Mag ik op je rug?’ vroeg Kaatje toen ze terug naar huis liepen.
         ‘Wat denk je zelf?’ Job kneep hard in haar hand. Hij zette expres de pas erin zodat ze moest rennen om hem bij te houden. Toen ze hun straat insloegen liet hij haar pas los. ‘Ik ben blij dat het morgen zaterdag is en ik voor twee dagen van je af ben,’ zei hij en hij duwde het tuinhek open.  
Maar de dag was nog niet afgelopen.

  

.2.

Het plan

H2 nieuw  Het Plan

De nagels van zijn moeder waren zilver gelakt en volgeschreven met paarse cijfertjes. Ze trok er een haar mee uit haar puree en liet hem onder tafel verdwijnen.
         ‘Is dat alles wat je eet, Job?’ Ze wilde hem nog een extra sudderlapje opscheppen maar Job beschermde zijn bord met zijn armen.
Hij had geen zin in eten. Hij wilde naar zijn kamer zodat hij eindelijk even alleen kon zijn en zich kon verheugen op zijn vrije zaterdag. En wat voor een zaterdag. Het was de dag waarop de grootste voetbalwedstrijd van het jaar werd gespeeld: het buurttoernooi. 
         ‘Zou ik het bijna vergeten.’ Zijn moeder veegde met haar servet langs haar mond. ‘Jij moet morgen op Kaatje passen, Job. wij moeten naar oma.’
         Job kreeg een kleur. ‘Ik heb de hele week al op haar gepast!’ riep hij uit. ‘Bovendien, ik kan morgen niet. Morgen is de belangrijkste wedstrijd van het hele jaar. Ik kan Kaatje niet meenemen!’ Hij keek zijn vader smekend aan, maar die keek onbewogen terug. ‘Helaas, Job. We moeten allemaal een beetje inleveren. Voetballen kan de rest van het jaar ook nog.’
         ‘Dat kan helemaal niet de rest van het jaar ook nog!’ riep Job wanhopig. ‘Deze wedstrijd is-,’ maar zijn moeder wees naar hem met een lange, zilveren nagel. ‘Nou is het wel genoeg, Job,’ sprak ze streng. ‘We kunnen Kaatje niet meenemen naar oma. Na haar operatie kan ze nog geen kinderen om haar bed heen hebben rennen!’
         ‘Dan laat je Kaatje toch in de auto zitten,’ zei Job tussen zijn tanden.
         ‘Niet zo bijdehand jij!’ snauwde zijn vader.
        ‘Maar het is niet eerlijk!’ Job sloeg zo hard met zijn vuist op tafel dat zijn glas water ervan wankelde. ‘Ik moet al elke middag op haar passen!’ Boos keek hij naar zijn zusje maar zij hield haar hoofd gebogen. ‘Waarom passen jullie zelf niet op haar. Jullie wilden haar toch zo graag? Als het aan mij lag was ze nooit geb- ’
         Zijn vader stond zo plotseling op dat Job ervan schrok. Met één hand dekte hij zijn mobieltje af. ‘Pas op wat je zegt, Job,’ sprak hij dreigend. ‘Je kunt ook te ver gaan. Denk je dat ik zin heb in morgen? Ik heb ook wel wat beters te doen dan naast een ziekenhuisbed te zitten. Maar ik ben dol op oma. Ze is familie en ik zou haar nooit iets kwaads toewensen.’
         Job’s moeder trok haar wenkbrauwen op maar zei niets.
       ‘Straks is Kaatje volwassen en hoef je d’r nooit meer te zien,’ vervolgde zijn vader, ‘maar nu moet er iemand op haar passen en morgen ben jij dat!’
         Job zweeg en wierp een vernietigende blik op zijn zusje, maar Kaatje staarde nog altijd naar haar bord en keek niet op. 

Toen Job haar een uur later in de badkamer hoorde stak hij zijn hoofd om de hoek van de deur. Kaatje stond op het kleine krukje bij de wastafel. Ze had haar rode tandenborstel in haar mond en er zat een beetje blauwe tandpasta op haar wang. 
         Job ging in de deuropening staan en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Morgen is de belangrijkste wedstrijd van het jaar.’         Kaatje hield op met poetsen en keek hem aan. In haar lange witte nachthemdje zag ze er kwetsbaar en klein uit. ‘Het hele jaar heb ik ervoor getraind maar door jou is dat nu allemaal voor niets,’ zei Job. In de badkamer leek de temperatuur bij alles wat hij zei een paar graden te dalen. ‘Jij bent de reden dat ik er morgen niet bij kan zijn.’
           Kaatje was bang voor hem, dat kon hij zien, maar hij was te boos om het zich aan te trekken.        
          Maar... moest hij de wedstrijd wel missen? De gedachte schoot zo plotseling door zijn hoofd dat zijn mond er een stukje van open ging.          
         ‘Sorry,’ zei Kaatje met haar mond vol schuim.         
        Job keek haar afwezig aan. Wat was het ergste dat kon gebeuren? Dat hij een week lang huisarrest zou krijgen? Hij en zijn team hadden een jaar lang uitgekeken naar het toernooi. Ze hadden er elke dag voor getraind en Job was in topvorm. Als ze wonnen waren ze niet alleen kampioen van hun eigen buurt, maar koning van de hele wijk! Wat voor straf hij ook zou krijgen, het was het dubbel en dwars waard.
      ‘Ik ga mijn vrije zaterdag niet laten verpesten door jou,’ zei hij en hij glimlachte.Kaatje bracht haar hand met de tandenborstel naar beneden.
           ‘Wat bedoel je?’
          ‘Precies wat ik zeg. Ik neem je morgen niet mee.’
         ‘Maar je hebt het mama beloofd.’
         ‘Ik heb haar helemaal niets beloofd en dat ga ik niet doen ook. Je hebt zelf gehoord wat de jongens zeiden. Ik ga morgen voetballen. Zonder jou.’
         Kaatje keek hem verschrikt aan. ‘Ik mag niet alleen thuisblijven
’     
      ‘Dat weet ik.’ Job negeerde haar ontreddering. ‘Ze moeten je maar meenemen of een oppas huren of je bij de buren brengen. Mij maakt het niet uit. Ik ben niet verantwoordelijk voor je.’
         Job draaide zich om en liep naar zijn kamer.  Hij voelde zich zo tevreden als hij in tijden niet was geweest. Hij kroop in bed, zette zijn wekker op vijf uur en sloot zijn ogen. Als zijn ouders en Kaatje morgen wakker werden, zou hij allang de deur uit zijn. Op weg naar een plek waar hij geen slaaf maar kampioen was.

 

.3.

De verdwijning

H3 nieuw De verdwijning


Er was buiten nog geen vogel te horen en het huis was donker toen Job de trap af sloop. Hij had zijn gymschoenen aangetrokken zodat hij zo min mogelijk geluid zou maken. Zijn voetbalschoenen zaten in zijn rugzak. Elke keer als de houten treden onder zijn voeten kraakten hield hij even stil om te luisteren maar niemand werd wakker.
         Het gele licht van het lampje stroomde de keuken in toen hij de deur van de ijskast open trok. Vooraan stond een plastic bakje met de spruiten die over waren gebleven van de avond ervoor. Ze zagen er geel en rimpelig uit en Job duwde ze met een vies gezicht opzij. Erachter lag een groot stuk kaas, een netje uien, twee losse tomaten en een pak melk. Toen viel zijn oog op een bord, onderin de ijskast dat was afgedekt met aluminiumfolie. Voorzichtig lichtte hij de folie op.
         ‘Bingo!’ fluisterde hij terwijl hij drie gebraden kippenpoten in een plastic zakje liet glijden. Hij pakte uit de fruitla twee grote appels en stopte alles bij zijn voetbalschoenen in zijn rugzak.
         Tevreden deed hij de ijskast dicht en draaide zich om. In de deuropening stond een kleine gestalte en Job moest een kreet onderdrukken. Hij was zo druk bezig geweest met zijn lunchpakket, dat hij niemand had horen binnenkomen. Hij huiverde. In haar witte nachthemd leek Kaatje niet op een klein meisje maar op een geest.
         ‘Wat doe je hier? Ga terug naar je bed. Straks maak je iedereen wakker!’
         ‘Ik ga met je mee,’ fluisterde ze vastberaden.
         ‘Jij blijft hier en daarmee uit,’ siste Job maar Kaatje verroerde zich niet. Haar gezichtje was bijna net zo bleek als haar nachthemd.
         Ze balde haar kleine vuisten. ‘Papa en mama worden heel boos op je als je me niet meeneemt,’ zei ze.
        Job voelde het bloed naar zijn gezicht stromen. ‘Kan me niets schelen. Jij blijft hier!’ Langzaam liep hij achteruit naar de deur. ‘Bovendien, je kunt niet eens mee. Je bent niet aangekleed.’ 
         Ze keek naar haar nachtpon en draaide zich om naar de trap.
       ‘Doe geen moeite. Ik ga niet op je wachten.’ Job voelde de klink van de achterdeur in zijn rug prikken. Het slot gaf een zachte klik toen hij sleutel omdraaide.
        Kaatjes schouders zakten naar beneden en haar onderlip begon te trillen. Job wendde zijn blik af. Snel stapte hij de koele ochtendlucht in en sloot de deur achter zich.
         Toen hij over het grindpad langs het keukenraam liep zag hij haar staan.  Het was te donker om te zien of ze misschien huilde. Hij voelde het schuldgevoel knagen en stak zijn hand naar haar op maar ze zwaaide niet terug. Meteen voelde hij de woede van de avond ervoor weer omhoog komen.
         ‘Dan moet je het zelf maar weten.’ Hij draaide zich om en begon te lopen maar hij was zo boos dat zijn benen ervan trilde. Bij het tuinhek stond hij stil en even sloot hij zijn ogen. De woede kroop vanuit zijn borstkas omhoog naar zijn hersens. Het vulde zijn hoofd met pekzwarte gedachten. Even liet hij ze in volle hevigheid toe en zijn vuisten balden zich ongemerkt. Ergens in zijn borst trilde een spier. Heel even maar. Toen was het alsof zijn woede zijn hoogtepunt had bereikt en zich terugtrok.
         Job deed zijn ogen open. Zijn benen waren opgehouden met trillen en hij voelde zich wonderlijk kalm. Hij glimlachte. ‘Dit wordt mijn dag,’ fluisterde hij. ‘Helemaal alleen voor mij.’

De zon ging al onder en maakte de schaduwen lang en dun toen Job naar huis liep. Ze hadden met vier twee gewonnen en Job had drie van de vier doelpunten gescoord. Op de schouders van zijn team was hij over het veld gedragen terwijl de kinderen uit de buurt joelden en klapten. De tegenstanders hadden op een kluitje langs de kant gestaan en met ontzag naar hem opgekeken.
        Job voelde zich oppermachtig. Hij grijnsde terwijl hij zijn straat inliep. Ergens stond een raam open. Hij hoorde een baby huilen en dacht aan Kaatje. Zijn ouders zouden wel behoorlijk boos zijn omdat hij hen met haar had opgezadeld. Maar het was het waard geweest.
         ‘Bovendien,’ zei hij tegen een zwarte poes die hem van onder de struiken aanstaarde, ‘
zij zijn het die mij de hele tijd met haar opzadelen.’
         Hij hield stil voor het tuinhekje, haalde diep adem en rechtte zijn rug. Een flinke preek zat er zeker aan te komen. Vooral zijn moeder kon er wat van. En als het aan zijn vader lag, ging hij vast zonder eten naar bed. Zijn maag rammelde. Hij wierp nog een laatste blik op de zwarte poes. Ze staarde hem met half dichtgeknepen ogen tevreden aan. In de schemering van de avond leek het alsof ze grijnsde.
         ‘Lach jij maar,’ zei Job.
         Hij haalde diep adem en duwde de achterdeur open. Met een ruk draaide zijn moeder zich om. Ze had een groot mes in haar hand en haar ogen waren rood. Een traan biggelde over haar wang.
         ‘Zo,’ zei ze en veegde ze met haar mouw langs haar ogen. Job zette zich schrap.
         ‘Ik dacht dat jullie nooit meer thuis zouden komen!’ Ze lachte en draaide zich weer om naar een grote, witte ui die in twee helften voor haar op het aanrecht lag.  Terwijl ze een van de helften begon te snipperen sprak ze geamuseerd: ‘Ik begon me zowaar een beetje ongerust te maken omdat jullie zo lang weg bleven. Het was kennelijk een stuk gezelliger dan je had gedacht. Ik zei toch dat het mee zou vallen?’
         Job wierp een blik op zijn vader maar die was nog steeds druk aan het bellen. Hielden zijn ouders hem voor de gek?                
        ‘Waar is Kaatje?’ vroeg zijn moeder. Hak, hak, deed haar grote mes. Job  kreeg het warm. Hij probeerde iets te zeggen maar er kwam alleen een vreemd, droog geluid uit zijn keel. Zijn moeder trok een wenkbrauw op.
         ‘Boven?’ bracht hij met moeite uit. Zijn hersenen werkten als een bezetene. Hadden zijn ouders Kaatje de hele dag niet gezien?
         Nu trok zijn moeder allebei haar wenkbrauwen op. ‘God wat is dat kind vlug. Ik heb haar helemaal niet binnen zien komen. Ga haar maar snel halen want we gaan zo aan tafel.’
         Job hoorde niet meer wat zijn moeder verder nog zei. Hij schoot langs haar heen de gang in en vloog naar boven. Hij rukte de deur van Kaatje’s kamertje open. Vanaf haar bed keken haar knuffels hem met hun glazige oogjes aan. De kamer was netjes opgeruimd en het was er doodstil. Job voelde hoe zijn handen klam begonnen te worden. Hij trok haar klerenkast open.
         ‘Kaatje?’ De kleerhangers rinkelden toen hij haar jurkjes en broeken opzij schoof maar er zat niemand tussen verborgen. ‘Kaatje! Ik weet dat je je hebt verstopt! Kom onmiddellijk tevoorschijn!’ Hij liet zich op zijn knieën vallen  en keek onder haar bed. Maar Kaatje was niet in haar kamer.
        Job doorzocht de hele bovenverdieping. Hij keek in de kasten, onder de bedden en zelfs in de dakgoot, maar Kaatje was nergens te vinden. Hij stoof de trap af en keek in de huiskamer, achter de bank, achter de televisie. In de keuken stond zijn moeder. Haar tranen waren opgedroogd en ze roerde in een grote pan die op het vuur stond.
         ‘Zeg maar tegen Kaatje dat ze haar pyjama alvast aantrekt, lieverd.’ Ze aaide hem over zijn haar en Job had het gevoel alsof zijn hoofdhuid onder haar vingers bevroor.
         ‘Straks moeten jullie maar eens uitgebreid vertellen waar jullie vandaag zijn geweest,’ babbelde zijn moeder.
         Job schoot langs haar heen.
         ‘Waar ga je naartoe?’
         Hij rukte de deur naar de tuin open. Hij had zojuist nog op wolken gelopen maar nu leken zijn voeten van lood. Onder zijn gympen knerpte het grindpad en zijn handen trilden toen hij het tuinhekje openmaakte. Hij rilde. Niet alleen moest hij zijn ouders opbiechten dat hij Kaatje had achtergelaten die ochtend, hij moest ze ook nog eens vertellen dat hij geen flauw idee had waar ze nu was.
         Er was niemand te zien. Besluiteloos stond hij midden op straat. Hij kon onmogelijk het hele dorp gaan doorzoeken. Het schemerde en de lantaarnpalen zetten alles in een gelig licht. Het was heel zacht beginnen te regenen, net genoeg om nat van te worden.
         Het ijzer van het tuinhekje voelde koud aan. Job leunde er zwaar op. Er  zat niets anders op dan naar binnen te gaan en zijn ouders de waarheid te vertellen. Hij wilde het hekje net openduwen toen hij achter zich een stem hoorde.
         ‘Zoek jij je zusje?’
        Met een ruk draaide Job zich om. Onder de lantaarnpaal, vlak bij de hoek van de straat stond een man. Hij droeg een lange, donkere jas die nog net de grond niet raakte. De gleufhoed op zijn hoofd had een brede rand en wierp een donkere schaduw over zijn gezicht. Zijn ene hand had hij in zijn broekzak, in de andere hield hij losjes een sigaret. De rook kringelde langzaam omhoog.
         Job liet het hek los. ‘Ja...’ zei hij argwanend, ‘Ik zoek mijn zusje...’         De man zoog aan zijn sigaret. Het puntje lichtte rood gloeiend op.
         ‘Weet u waar ze is?’ vroeg Job en hij kwam dichterbij. De man gaf geen antwoord. Hij draaide zich om en begon langzaam naar de hoek van de straat te lopen.
         ‘Wacht!’ riep Job en hij versnelde zijn pas. ‘Ik vroeg u wat!’
         Een regendruppel doofde met een kort, sissend geluidje de sigaret.
         ‘Verrekte regen hier ook altijd,’ mopperde de man. Toen sloeg hij de hoek van de straat om en was verdwenen.
        Job r
ende hem achterna. ‘Wat weet u van...’ maar toen ook hij de hoek om schoot, bleven de woorden in zijn keel steken. Wat hij zag ontnam hem de adem en knipperend met zijn ogen bleef hij staan. Voor hem lag niet de straat die hij verwachtte. De berkenbomen waren weg, de huizen met hun rode daken waren weg, er lag zelfs helemaal geen asfalt meer. Hij stond op gras en zover het oog reikte zag hij niets anders. Als een groene woestijn strekte het zich voor hem uit. De lucht stond er strak blauw boven en aan de horizon kwam de zon op.
         Job schudde zijn hoofd. Hij knipperde met zijn ogen maar er veranderde niets. Waar was de buurt? Waar waren de huizen? En hoe kon de zon weer opkomen terwijl het net avond was geworden.
           Een meter of tien bij hem vandaan stond de man met de hoed en maakte een nieuwe sigaret aan. Job zette een wankele stap achteruit. Hij wilde geloven dat hij hallucineerde. Misschien had hij teveel gesport en te weinig gegeten? Maar de warme zonnestralen op zijn gezicht en het verende gras onder zijn voeten waren veel te echt. Dit was geen hallucinatie.  Behekst! Deze plek is behekst! De gedachte deed hem huiveren en ineens kon het hem niets meer schelen dat zijn ouders hem straf zouden geven. Als hij hier maar vandaan kwam.
         ‘Kom je nog?’
         Heel langzaam draaide Job zich om naar de man die nog steeds met een hand in zijn broekzak naar hem stond te kijken. Hij probeerde kalm te blijven. ‘Nee. Ik dacht... ik wist niet’  
       ‘Hoor eens, ik heb niet de hele dag de tijd,’ onderbrak de man hem. Hij blies met kracht een pluim rook de lucht in. ‘Ga mee of blijf hier maar neem een beslissing.’
         ‘Ik wil graag terug,’ stamelde Job.
         ‘Er is hier alleen maar heen.’
         ‘Waar ben ik dan?’ Job’s stem trilde. Hij kon het niet helpen.
         ‘Daar. Je bent daar,’ zei de man en wees ongeduldig met zijn sigaret naar Job. Er dwarrelde as van de punt. ‘Wil je je zusje nou nog terug of wil je daar blijven staan en vragen stellen.’ Met zijn vrije hand tikte hij zijn hoed naar achteren zodat Job voor het eerst zijn gezicht kon zien. De huid van de man was gebruind door de zon en hij had een brede neus die aan het einde een beetje omhoog wipte. Het zou zijn gezicht bijna grappig hebben gemaakt als zijn wenkbrauwen niet zo vijandig over zijn donkere ogen waren gefronst.
      ‘Ik wil eerst weten waar ik ben,’ zei Job en probeerde het trillen van zijn knieën te verbergen door van het ene been op het andere te leunen.
      ‘Dan moet je het zelf weten.’ De man stak zijn hand op als laatste groet en liep weg.
     Job wist niet wat hij moest doen. Elke stap die hij op dit grasveld zou zetten zou hem verder weg voeren van zijn eigen huis. Maar waar was zijn eigen huis? Er was niets van over. Er was zelfs niets over van de wereld zoals hij die kende. Overal waar hij keek was alleen maar gras.
         De man met de hoed werd kleiner en kleiner en ineens voelde Job de paniek over zich heen slaan. Als hij hier nog langer bleef staan twijfelen zou de man aan de horizon verdwijnen en hij zou alleen achterblijven in deze wereld waar hij de weg niet kende.
         ‘Wacht!’ Schreeuwde hij en begon te rennen.


© Iris Stobbelaar 2015